Het evangelieverhaal dat we zojuist gehoord hebben, toont duidelijk aan dat een evangelie meer is dan een mooi verhaal, en zeker iets anders is dan een reportage van een waar gebeurd feit. Wie het moeilijk heeft met een wonderverhaal als dit, kan wellicht geholpen worden met de overweging, dat zo’n wonderverhaal wellicht niet echt gebeurd is. Maar dat dit niet wegneemt, dat dit verhaal wel wáár is. Een verhaal dus waarmee een gelovige waarheid verkondigd wordt. Zo horen we vandaag een prachtig voorbeeld van Lukas’ redactiewerk. Hij heeft immers een verhaal van Marcus en een verhaal van Johannes mooi in elkaar laten vloeien, waarin Simon Petrus als visser de bindende factor is. Het eerste verhaal nam hij uit het begin van het Markusevangelie (Mc 1,16-20) waar Jezus Simon en diens broer Andreas uitnodigt: “Kom achter me aan, ik zal maken dat je voortaan mensen zult vangen.” En het tweede verhaal uit het slot van het Johannesevangelie (Jo 21, 1-14) waarin dezelfde Simon, maar nu als Petrus, op het woord van de verrezen Christus na een vruchteloze nacht een wonderbare visvangst doet, waarbij de netten nét niét scheuren ondanks de 153 grote vissen die hij vangt. Die beide verhalen heeft samengevoegd tot een beeldverhaal waarin de gemeente tot wie hij zich richt de geschiedenis weerspiegeld ziet van het wedervaren van de jonge kerk. Want na Petrus’ eerste en beroemde toespraak te Jeruzalem – beschrijft dezelfde Lucas in het boek van de Handelingen ( Hand 2,41) – hoe de prediking van Petrus op Pinksteren meer dan duizend mensen in beweging brengt en deze mensen zich aansluiten bij de leerlingen van Jezus. Maar tegelijk herkent diezelfde gemeente hoe Petrus teleurgesteld is.
Wanneer hij na alle gezwoeg in de nacht niets gevangen heeft. Een duidelijke link met de tijd waarin Lucas leeft en hij zijn evangelie schrijft. Een tijd waarin dat eerste enthousiasme verdwenen is, en het vuur van het begin gedoofd is. Want de sleur doet zijn werk, Jezus ‘wederkomst blijft uit en de wereld omheen de jonge kerk is meer een bedreiging dan een uitdaging geworden. Een situatie waarin wij anno 2025 met de gemeente van Lukas kunnen meeleven en meevoelen, en wij soms met heimwee terugdenken aan het Rijke Roomse leven. Het is dan geen oplossing om stil te blijven staan bij die spectaculaire visvangst. Een reden waarom Lukaszijn verhaal begint en beëindigt als een roepingsverhaal. Wij worden als kerk en als gelovige geroepen om zoals Simon de netten maar eens opnieuw uit te gooien en om ze vol geloof en vertrouwen toch wel wat verder en dieper als gewoonlijk uit te werpen. Jezus zegt ons als het ware nooit de moed op te geven, wanneer er mensen te redden zijn. Het Griekse woord ‘mensen vangen’ heeft met name niets van doen met mensen strikken op zwakke en vertwijfelende momenten. Om ze te lokken en in het schip van de kerk te hijsen, Het is een Griekse krijgsterm die binnen deze context betekent ‘mensen levend opnemen en daardoor hun leven redden’. Het gaat dan om mensen die op een of andere wijze verdwaald zijn, die zich angstig opsluiten, die nagewezen of nagekeken worden. Om niet te zeggen of te denken dat ze dit aan zichzelf te wijten hebben, maar naar hen – en eigenlijk naar iedereen – omzien met de ogen van God. Dat ligt immers volledig in de lijn van het programma dat dezelfde Lukas in de mond van Jezus legt, wanneer Hij in de synagoge te Nazaret zich geroepen voelt om “aan armen de Blijde Boodschap te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, aan blinden dat ze zullen zien, en verdrukten te laten gaan in vrijheid (Lc 4,18). Zo worden wij door Hem aangezet om mensen te doen opstaan die dreigen op een of andere wijze verloren te gaan in de slavernij van schuld, van ziekte, van armoede of van ongerechtigheid.
Ja, medemensen opnemen en ze nieuw leven geven of nieuwe wegen aanwijzen en vertrouwen dat ook God zijn werk zal doen. Meer hoeven we niet te doen.
1e
lezing: Jesaja 6, 1-2a. 3-8; 2e lezing: 1 Kor. 15, 1-11; evangelie: Lucas 5, 1-11.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Op zekere dag stond Jezus aan de oever van het meer van Gennesaret, terwijl de mensen op Hem aandrongen om het woord Gods te horen. Hij zag nu twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. Hij stapte in een van de boten, die van Simon en vroeg hem een eindje van wal te steken. Hij ging zitten en vanuit de boot vervolgde Hij zijn onderricht aan het volk. Toen Hij zijn toespraak had geeindigd, zei Hij tot Simon: ‘Vaar nu naar het diepe en gooi uw netten uit voor de vangst.’ Simon antwoordde: ‘Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen, maar op uw woord zal ik de netten uitgooien.’ Ze deden het en vingen zulk een massa vissen in hun netten, dat deze dreigen te scheuren. Daarom wenkten ze hun maats in de andere boot om hen te komen helpen. Toen die gekomen waren, vulden zij de beide boten tot zinkens toe. Bij het zien daarvan viel Simon Petrus Jezus te voet en zei: ‘Heer, ga van mij weg, want ik ben een zondig mens.’ Ontzetting had zich meester gemaakt van hem en allen die bij hem waren vanwege de vangst die ze gedaan hadden; en zo verging het ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeus, die met Simon samenwerkten. Jezus echter sprak tot Simon: ‘Weest niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen.’ Ze brachten de boten aan land en lieten alles achter om Hem te volgen.