Dierbare broeders en zusters, ogen die kunnen zien, spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling van het leven. Ik zag ooit een video van een klein kind met een zeer beperkt gezichtsvermogen. Hij kon slechts vage vormen onderscheiden, niets echt duidelijk zien. Toen de opticien hem een bril gaf, stribbelde hij tegen. Hij probeerde de bril weer af te zetten en wilde hem niet dragen. Maar toen de bril goed was geplaatst en zijn ouders hem herhaaldelijk zachtjes riepen, werd hij stil — verbaasd en verwonderd. En toen… glimlachte hij. Hij zag de gezichten van zijn ouders die naar hem glimlachten. Zijn wereld veranderde. Vanaf dat moment leefde het kind met meer vreugde, omdat hij niet alleen de stemmen hoorde, maar ook de mensen zag die hem liefhadden.
Aan de andere kant zijn er mensen die plotseling hun zicht verliezen door ziekte of een ongeval. Voor hen kan het voelen alsof de wereld instort — wat eerst helder was, wordt donker. Als mensen dat verlies niet kunnen aanvaarden, kunnen ze levenslang met pijn en verdriet blijven leven.
Om de relatie tussen ‘zien’ en ‘geloven’ beter te begrijpen, kunnen we kijken naar het verhaal van de blindgeborene in Johannes hoofdstuk 9. Toen Jezus deze man genas, erkende hij eerst dat degene die hem genas Jezus heette. Daarna getuigde hij tegenover de Farizeeën dat Jezus een profeet was. Uiteindelijk viel hij voor Jezus neer en beleed zijn geloof in Hem als de Heer. Deze ontwikkeling laat zien: wie ziet, ontmoet, en ervaart, komt dichter bij de waarheid. Maar als die ervaring niet leidt tot geloof, komt dat vaak doordat het hart gesloten blijft. De Farizeeën in datzelfde verhaal zagen ook, maar geloofden niet. Ze hielden vast aan hun eigen overtuigingen.
Ditzelfde proces herhaalt zich na Jezus’ verrijzenis: Maria Magdalena, de leerlingen en Tomas maken ieder een eigen ontwikkeling door. ‘Zien’ kan leiden tot een dieper innerlijk verstaan, een ontmoeting met de waarheid. Daarom zijn Jezus’ woorden zo betekenisvol: “Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.” Dat geldt voor ons. Wij hebben de verrezen Jezus niet letterlijk gezien, en toch geloven wij. Ons geloof is gebouwd op wat we hebben gehoord, geleerd en ervaren.
We mogen dankbaar zijn dat ons innerlijk geloofsbesef blijft groeien, gevoed door de Schrift, catechese, de leer van de Kerk en onze eigen geloofservaringen. Hierdoor kunnen wij de aanwezigheid van de verrezen Heer in ons eigen leven herkennen.
De grote uitdaging voor ons is: hoe integreren wij de verrijzenis van Jezus in ons dagelijks leven? Enkele tekenen daarvan zijn:
1. Er is altijd hoop houden voor de toekomst: De verrijzenis van Jezus leert ons dat de dood niet het einde is. In een wereld vol onzekerheid biedt het geloof in eeuwig leven kracht en hoop.
2. Verandering van leven: De verrijzenis is niet alleen iets van het hiernamaals. Ook in dit leven kunnen wij opstaan — uit angst, uit verdriet, tot een nieuw leven van vrede en vreugde. Goede veranderingen die voortkomen uit strijd en Gods genade zijn tekenen van verrijzenis.
3. Liefde en aandacht voor anderen: De leerlingen deelden hun vreugde met Tomas omdat ze wilden dat hij ook de vrede en vreugde van de Heer zou ervaren. Ook wij kunnen een bron van troost zijn voor zieken, bedroefden en verdrukten. Zij zullen zich door onze liefde minder alleen voelen.
4. Volharden in de geloofsgemeenschap: Toen de leerlingen zich verzamelden in één kamer, ondanks angst, kozen zij voor verbondenheid. In die gemeenschap werd Jezus opnieuw voelbaar aanwezig. Ook wij worden sterker als we samenkomen en elkaar ondersteunen in geloof.
5. Trouw blijven aan de eucharistie: Veel gelovigen ervaren de werkelijke aanwezigheid van de verrezen Jezus in de eucharistieviering. Door Hem te gedenken, zijn woord te luisteren, en zijn lichaam te ontvangen, verdiepen we onze verbondenheid met Hem en met elkaar, nu en voor altijd.
Moge ieder van ons de verrijzenis van Jezus ook concreet ervaren in het eigen leven. Moge ons geloof groeien, en ons hart steeds opnieuw vervuld worden met de vrede en vreugde van de verrezen Heer.
1e
lezing: Hand. 5, 12-16; 2e lezing: Openb. 1, 9-11a. 12-13.17-19; evangelie: Johannes 20, 19-31
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Op de avond van de eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: ‘Vrede zij u.’ Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen. Nogmaals zei Jezus tot hen: ‘Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u.’ Na deze woorden blies Hij over hen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest. Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.’ Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was echter niet bij hen, toen Jezus kwam. De andere leerlingen vertelden hem: ‘Wij hebben de Heer gezien.’ Maar hij antwoordde: ‘Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik het niet geloven.’ Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen, en nu was Tomas er bij. Hoewel de deuren gesloten waren, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: ‘Vrede zij u.’ Vervolgens zij Hij tot Tomas: ‘Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde, en wees niet langer ongelovig, maar gelovig.’ Toen riep Tomas uit: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Toen zei Jezus tot hem: ‘Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge? Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.’ Nog vele andere tekenen heeft Jezus gedaan in het bijzijn van zijn leerlingen, welke niet in dit boek zijn opgetekend, maar deze hier zijn opgetekend, opdat gij moogt geloven, dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt bezitten in zijn Naam.