Preek van 26 oktober 2025

Preek van 26 oktober 2025

30e zondag door het jaar

De lezingen, die we vandaag zullen horen, nodigen ons uit om te volharden in ons geloof in Christus' dood en verrijzenis. Vorige week ontvingen we de uitnodiging om onophoudelijk te bidden. Deze week worden we uitgenodigd om na te denken over het oprechte en hartstochtelijke gebed en het geloof. Blijvende volharding in het geloof, door de opoffering van ons leven voor het welzijn van anderen, volbracht tot het einde van ons leven (2 Timoteüs 4, 7), zal ons de beloning van Gods redding brengen.

Nederig bidden, in erkenning van de armoede en zwakheid van onze menselijke conditie, is een daad van vertrouwen op het werk van de Heilige Geest, die "onze zwakheid” te hulp komt. Want wij weten niet hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen" (Rom. 8,26).

Vanuit de lezingen van deze zondag worden we uitgenodigd om over verschillende zaken na te denken:

Ten eerste, we zien door het boek Sirach, dat God vol gerechtigheid jegens alle mensen is. Wie toegewijd is en voortdurend met heel zijn hart tot God roept, zal zeker gehoord worden. Deze houding toont een zelfbewustzijn van hun diepe behoefte aan Gods genade.

Ten tweede, de tweede brief van de apostel Paulus aan Timoteüs herinnert ons eraan hoe belangrijk het is om te volharden in het geloof, heel het leven lang. Paulus behield zijn geloof gedurende zijn hele leven. Hij offerde zich op als een offer, net als Christus, om de vrede tussen de mensheid en God te herstellen. Voor anderen had hij zich volledig toegewijd. Nu vergoot hij zelfs zijn bloed voor hen, in het vertrouwen dat hij naar de hemel zou opstijgen, God behagend ten goede van allen. Door het geloof te behouden, zal God uiteindelijk redding schenken.

Ten derde, het nederige en oprechte gebed dat de tollenaar uitsprak in de gelijkenis, die we vandaag hoorden. De tollenaar was sociaal gezien rijk, misschien zelfs rijker dan de Farizeeër, maar geestelijk voelde hij zich verloren. Door op een afstand te staan, niet te durven opkijken, zich op de borst te slaan en te smeken om Gods genade, toonde hij een gemoedstoestand vol zelfhaat en een verlangen naar berouw. Hij ging naar de tempel niet om te geven, maar om te ontvangen, om inzicht te krijgen, om vergeving te ontvangen. Als hij God iets kon aanbieden, waren het zijn zonden. Hij had gerechtigheid nodig. Hij vroeg erom met overtuiging, nederigheid en vertrouwen. En zo ontving hij het.

Het gebed van de tollenaar verschilde van de uiterlijke religiositeit of religieuze praktijken van de Farizeeër. De nederige en berouwvolle tollenaar behaagde God, terwijl de zelfingenomen houding van de Farizeeër, zelfs tot het punt dat hij de tollenaar veroordeelde, hem verwijderde van de ware goddelijke gerechtigheid. Waar gebed ontstaat vanuit een hart dat zich bewust is van zijn eigen beperkingen en zich nederig aan God toevertrouwt.

Het ware geloof komt niet tot uiting in uiterlijke rituelen of uitingen van religiositeit, maar in een diepe en gepassioneerde toewijding aan God. Goede religieuze praktijken moeten verbonden zijn met geloof, zodat het niet slechts een ritueel is zoals een menselijk feest. Geloof leidt tot een ontmoeting met God, die leidt tot innerlijke transformatie en een relatie vol dankbaarheid.

Verlossing kan worden bereikt door hen die hun eigen tekortkomingen erkennen en op God vertrouwen, niet door hen die zich compleet voelen en niets nodig hebben. Ware geestelijke rijkdom is niet arrogant zijn, maar eerder "arm van geest" zijn en wachten op Gods gaven.

1e lezing: Sirach 35, 12-14, 16-18; 2e lezing: 2 Tim. 4, 6-8. 16-18; evangelie: Lucas 18, 9-14
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd zei Jezus tot hen die, - overtuigd van eigen gerechtigheid – de anderen minachtten, de volgende gelijkenis. ‘Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de een was een Farizeeër en de andere een tollenaar. De Farizeeër stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als volgt: God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar. Ik vast tweemaal per week en geef tienden van al mijn inkomsten. Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs niet zijn ogen opheffen naar de hemel; maar hij klopte zich op de borst, en zei: God wees mij, zondaar, genadig. Ik zeg u: deze ging gerechtvaardigd naar huis en niet die andere, want al wie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden.’